“Ik moet denken aan een schilderij van Papa, ik herinner me dat ik voor de muur sta waar het aan hangt, ik kijk er naar en ben er bang voor, ik ben nog klein, drie of vier jaar, en ik ga nog niet naar de kleuterschool. Het is een heel groot schilderij, ik weet ook hoe het heet, want dat hoorde ik Papa een keer tegen Mama zeggen, hij noemde het Open plek in een bos. Het schilderij bedekt de halve muur, de ene hoek is leeg, dat moet de open plek zijn, maar in het midden is het bos, een dicht en donker bos vol schaduwen, het is avond en aan de hemel is alleen de halo van de maan te zien, de maan zelf ontbreekt, die paste er niet op, maar uit de schaduwen van de bomen kun je weten dat de maan schijnt. Sinds dit schilderij aan de muur hangt durf ik de grote kamer niet door, ik durf niet naar het schilderij te kijken, ik durf niet in het duister tussen de bomen in te kijken, want ik weet wie daar woont. De uil met de varkenskop, die heel erg groot is, wel zo groot als een beer, of zelfs nog groter, en op een dag komt hij tussen de bomen vandaan, en dan pakt hij me en eet hij me op. Sinds dat schilderij aan de muur hangt durf ik de kamer niet over te steken om te gaan plassen, maar het moet, ik ben al groot, en ik ga al lang niet meer op het potje, ik móét wel. Ik wil niet naar het schilderij kijken, ik wil doen alsof het er helemaal niet hangt, maar ik kan het niet laten, ik kijk, en weet wie daar tussen de bomen zit, en eruit komt en me opvreet, hij eet me op, nee, niet doen, eet me niet op, ik wil niet dat je me opeet, nee, nee, ik zal lief zijn en alles doen, als je me maar niet opeet, deze ene keer, alsjeblieft, ik beloof dat ik braaf ben en me netjes gedraag, ik zal nooit meer hinkelen op straat en in de plassen springen, maar de uil met de varkenskop laat niets horen, ik weet dat hij zit te wachten tot het moment dat ik hem de rug toekeer en naar de wc ga. Ik kijk naar de bomen en weet dat hij daarachter staat te loeren, ik sta daar maar als bevroren, zonder te bewegen. Opeens staat Papa naast me. Wat is er Kleinemaatje, vraagt hij, en daardoor weet ik dat hij niet boos is, want als hij boos is noemt hij me nooit zo, alleen Emma. Ik kan geen woord uitbrengen. Dan vraagt Papa of ik bang ben voor het schilderij. Ik kan geen ja zeggen, ik klem mijn lippen op elkaar en knik, ik wil maar één keer knikken, maar ik knik nog eens, en dan nog eens, ik kan er niet meer mee ophouden, en dan hurkt Papa naast me, hij kijkt naar het schilderij en zegt dat ik gelijk heb, het is inderdaad een heel eng schilderij, hij zal het van de muur halen en het wegbrengen, heel ver weg hiervandaan, en ondertussen slaat hij zijn armen om me heen en houdt hij me stevig vast, en als hij me optilt merk ik pas dat er warme plas langs mijn onderbroek en maillot loopt, ik kon het niet langer ophouden, ik heb in mijn broek geplast omdat ik zo nodig moest, ik schrik en ben bang, nu wordt Papa vast boos, nu zet hij me vast op de grond en zegt hij foei Emma, kijk nou wat je gedaan hebt, maar hij is niet boos, hij zet me niet op de grond, hij zegt alleen ach, Kleinemaatje, en hij houdt me nog steviger vast, hij streelt mijn rug en mijn haar en zegt steeds maar dat ik niet boos moet zijn, dat hij me geen kwaad wilde doen, dat het helemaal niks geeft en dat hij het allerallerallermeest van mij houdt op de hele wijde wereld.”
Fragment uit Vuurstapel (Máglya) van György Dragomán. Verschijnt in januari 2016 bij Atlas-Contact
Vertaling: Rebekka Hermán Mostert